Een grote boom vangt 45 vuilniszakken stof weg en een
gemiddelde levert een jaar zuurstof voor vier mensen. Heb je er 100.000 dan reduceert
dat de CO2 met 50
duizend
ton. Dat is toch eigenlijk best goed bedacht, of heel gelukkig toeval.
Nu hield ik zonder dat al van bomen. Ik ken niets dat zo mooi laat zien
dat de tijd verglijdt en zowel de tijdigheid als de tijdloosheid
tastbaar maakt. Maar ik ken ook niets dat tegelijkertijd zo
sterk en zo weerloos is als een boom.
Wij
zien bomen als inwisselbaar. Je zaagt hier eentje om, pompediepom en je
plant
er daar eentje bij, hatsekiedei. Wat maakt het uit? Volgens mij net zoveel als het uit maakt
dat je een historisch gebouw sloopt en het nieuw opbouwt. Je gooit iets weg dat
tijd in zich draagt, dat sporen heeft, dat leven betekent en gekend heeft,
opeens zet je je voeten niet meer in de passen van vele generaties voor je.
Daarom zijn monumenten waardevol voor ons en willen we ze behouden, het geeft
ons wortels.
Bomen onthouden we niet, een enkele herkennen we, maar het zijn
niet onze monumenten, ze dragen niet onze geschiedenis, op misschien wat snoeitechnieken
na.
Bomen staan daar maar. Ze zijn er toevallig gegroeid, of ooit geplant, dus doen
we naar believen met ze wat ons goeddunkt. Als we er niet omheen kunnen rijden,
hun bladeren op ons tuingrint vallen, onze autoruiten na een parkeerpauze
kleverig zijn, schaduw op onze zonnepanelen valt, of er beestjes uit dwarrelen, dan moeten ze weg.
Wij zijn immers de
koning van de schepping, de kers op de taart van Onzelieveheer. Dat geeft ons blijkbaar
rechten om de andere onderdelen van dat werk af te breken, of hoe zeggen wij
kersen dat, in te passen in onze plannen.
We zijn eigenlijk een kers die zijn
eigen taart opeet.